Hepatisch

Cirrose

Epidemiologie

Door de chronische ontsteking in de lever ten gevolge van het virus ontstaat er fibrose en uiteindelijk cirrose. Levercirrose ontwikkelt zich in 10-20% van de patiënten na 20-30 jaar (77). Risicofactoren die de progressie kunnen versnellen zijn leeftijd, mannelijk geslacht, (overmatig) alcoholgebruik, obesitas, insuline resistentie of diabetes mellitus type 2, coïnfecties met hepatitis B en hiv, immunosuppressieve therapie en genetische factoren (77).

 

Cirrose wordt geclassificeerd in 3 stadia, gebaseerd op het bilirubine gehalte, het albumine gehalte, de INR, de aanwezigheid van encefalopathie en de aanwezigheid van ascites . Er zijn 3 stadia te onderscheiden:

  • Child-Pugh A cirrose (CP-A)
  • Child-Pugh B cirrose (CP-B)
  • Child-Pugh C cirrose (CP-C)

In welk stadium de patiënt valt, zegt iets over de eenjaarsoverleving van de patiënt. Bij CP-A cirrose is dit 100%, bij CP-B 80% en bij CP-C 45% (78, 79).

Pathofysiologie

De toegenomen stijfheid van de lever veroorzaakt op den duur portale hypertensie (PH). PH wordt gedefinieerd als een hydrostatische druk >5 mmHg. Ten gevolge hiervan ontstaan splenomegalie en varices in de buikwand (caput medusae), oesofagus en/of maag. De prevalentie van gastro-oesofagale varices is 42% voor CP-A en 72% voor CP-B patiënten. Het risico op het ontwikkelen van varices is ongeveer 7-8% per jaar. Het risico op het ontstaan van een varicesbloeding ligt gemiddeld op 5-15% per jaar (80).

 

Door de verhoogde druk in de portale vaten treedt er vocht uit de vaten in de buikholte en ontstaat er ascites. Patiënten met gecompenseerde cirrose hebben jaarlijks 5-10% kans om ascites te ontwikkelen (80). Ascites wordt geclassificeerd als mild (alleen zichtbaar op echo), matig (matige bolling van de buik) of ernstig (strakgespannen buik). De een- en tweejaarsmortaliteit is respectievelijk 40 en 50% (80). De meest belangrijke complicatie van ascites is spontane bacteriële peritonitis (SBP). Dit ontstaat door translocatie van gramnegatieve aerobe darmbacteriën, aangezien de wand van de darmen meer permeabel wordt ten gevolge van levercirrose (81).

 

Ook de nieren kunnen last hebben van PH en een hepatorenaal syndroom (HRS) ontwikkelen, al is het mechanisme hierachter nog niet compleet opgehelderd. De meest gangbare theorie is dat PH een verhoogde productie van vasodilaterende stoffen veroorzaakt. Door deze vasodilatatie daalt de systemische bloeddruk. Ter compensatie stijgt de cardiac output en wordt het renine-angiotensine-aldosteron (RAAS) systeem geactiveerd. Hierdoor wordt er natrium en water vastgehouden en treedt er renale vasoconstrictie op (82).

Er wordt relatief meer water dan natrium vastgehouden door verhoogde afgifte van het antidiuretisch hormoon (ADH), waardoor je effectief een hyponatriëmie overhoudt. De natrium- en waterretentie leiden tot het verergeren van ascites door verdere verhoging van de hydrostatische druk (82). Uiteindelijk overheerst de renale vasoconstrictie zodanig dat de nierperfusie en daarmee de nierfunctie afneemt.

Tegenwoordig bestaat er ook een andere theorie voor het ontwikkelen van HRS, die aangeeft dat de verhoogde concentraties van pro-inflammatoire cytokines en chemokines een mogelijk nadelig effect hebben op de nierfunctie (80).

Er zijn twee typen HRS. Type 1 geeft een acute achteruitgang van de nierfunctie, vaak ten gevolge van een infectie of gastrointestinale bloeding (82). Type 2 komt met name voor bij eindstadium leverziekte en is daarmee een langzaam progressieve ziekte. Indien cirrotische patiënten ascites ontwikkelen, ontstaat bij 18% binnen 1 jaar een HRS en bij 39% binnen 5 jaar (83).

 

De cirrotische lever kan zijn functie minder goed uitoefenen, waardoor ammoniak zich opstapelt. Ammoniak heeft negatieve effecten op de hersenen en veroorzaakt klachten zoals verwardheid, geheugenproblemen, stemmingswisselingen, spraakproblemen, bewegingsstoornissen en slaapproblemen. Dit noemt men hepatische encefalopathie (HE). Er is vaak sprake van een uitlokkende factor, zoals een gastrointestinale bloeding, een infectie, elektrolytstoornissen, dieetveranderingen, obstipatie, nieuwe medicatie of achteruitgang van leverfunctie.

HE kan ingedeeld worden in 5 gradaties: minimaal en graad 1 t/m 4 (84). Vanaf graaf 2 wordt het manifeste HE genoemd. De kans om ooit manifeste HE te ontwikkelen als iemand cirrose heeft ontwikkelt is 30-40% (84).

Kliniek

Als iemand weinig tot geen symptomen heeft van de cirrose, spreek je van gecompenseerde levercirrose. Symptomen zijn vaak aspecifiek, zoals gewichtsverlies, algehele malaise en vermoeidheid. Naarmate de lever meer aangetast raakt, kan er sprake zijn van spierspasmen, verminderde stolling, oedeem in de onderbenen, diarree, icterus, jeuk, verwardheid (t.g.v. hepatische encefalopathie) en het boller worden van de buik (t.g.v. ascites). Er kunnen verstoringen in de hormoonbalans optreden, waardoor bij vrouwen de menstruatie verandert en bij mannen impotentie, verlies van libido, onvruchtbaarheid en/of testiculaire atrofie kunnen optreden. Bij het lichamelijk onderzoek kunnen erythema palmare, trommelstokvingers, gynaecomastie, spider naevi, caput medusae en splenomegalie te zien zijn.

 

Jaarlijks treedt bij 5-7% van de patiënten gedecompenseerde leverziekte op (80). Symptomen zijn: bloedende varices (hematemese, melaena of rectaal bloedverlies), ascites, encefalopathie of icterus. Decompensatie is een prognostisch ongunstige factor, gezien de mediane overleving daalt van 12 jaar bij gecompenseerde cirrose naar 2 jaar voor gedecompenseerde cirrose (80).

Diagnose

Bloedonderzoek kan aanwijzingen geven voor de diagnose cirrose. Het ASAT en ALAT zijn vaak matig verhoogd, al kunnen deze ook normaal zijn. Alkalisch fosfatase en gamma-GT zijn vaak matig verhoogd. Het gamma-GT is hoger als er sprake is van alcoholmisbruik. Het bilirubine gehalte kan in het begin normaal zijn, maar naarmate de cirrose meer progressief wordt, stijgt dit gehalte verder. Albumine is juist vaak verlaagd. Omdat er minder stollingseiwitten geproduceerd worden, treedt er verlenging op van de protrombinetijd en de INR. Als er sprake is van splenomegalie worden er veel trombocyten weggevangen, waardoor er trombocytopenie kan optreden.

 

Je kunt cirrose op verschillende beeldvormende technieken zien, maar de meest gebruikelijke zijn een echo en Fibroscan. De definitieve diagnose stel je echter met een leverbiopt, alhoewel dit niet altijd nodig is. Een Fibroscan meet met behulp van geluidsgolven de stijfheid van de lever. Omdat het een non-invasief onderzoek is, wordt het tegenwoordig vaak gebruikt om een leverbiopt te vervangen. Een Fibroscan is vooral geschikt voor het aantonen van normaal leverweefsel (overeenkomend met Metavir F0/F1) of cirrose (overeenkomend met Metavir F4). Het is minder geschikt voor F2 en F3 fibrose.

 

De diagnose hepatische encefalopathie (HE) is met name klinisch, maar je kunt hem meer aannemelijk maken met een aantal neuropsychologische testen (84). Bij het lichamelijk onderzoek kun je de ‘flapping tremor’ test uitvoeren, die afwijkend is bij met name manifeste HE (zie video).

Behandeling

De cirrose zelf kan niet behandeld worden. Soms treedt er verbetering op na behandeling van de hepatitis C, maar over het algemeen is de schade permanent. Behandeling heeft als doel de symptomen en complicaties van cirrose te verminderen of voorkomen.

 

Patiënten met ascites krijgen vaak een (matige) zoutbeperking in combinatie met diuretica. Er wordt een combinatie van furosemide en spironolacton gegeven, waarvan de doseringen langzaam opgetitreerd dienen te worden, afhankelijk van de kliniek en het lab. Belangrijk is dat patiënten niet te veel vocht (en dus gewicht) per dag verliezen, aangezien dit kan leiden tot volumedepletie, wat de nieren kan beschadigen. Indien deze twee therapieën niet genoeg zijn om de ascites te verminderen, kan paracentese worden overwogen. Om hypotensie ten gevolge van volumedepletie tijdens paracentese te voorkomen, dient albumine intraveneus te worden toegediend.

 

Een laatste optie bij het behandelen van cirrose is het plaatsen van een transjugulaire intrahepatische portosystemische shunt (TIPS). Hierbij wordt een directe verbinding aangelegd tussen de vena porta en de vena hepatica, waardoor de portale hypertensie afneemt. Bij 10-50% van de patiënten ontstaat post-TIPS encefalopathie (84).

1: Lever

2: Vena cava inferior

3: Vena porta

4: Venae hepaticae

5: Shunt

Spontane bacteriële peritonitis (SBP) wordt als er geen kweek bekend is vaak behandeld met breedspectrumantibiotica, meestal een derde generatie cefalosporine. Als patiënten een SBP doorgemaakt hebben, wordt profylaxe met norfloxacine aanbevolen (80).

Medicijnen die cirrotische patiënten beter kunnen vermijden zijn ACE-remmers en AT2-antagonisten (80). Hoe ernstiger de cirrose, hoe lager vaak de bloeddruk. Verder verlagen van de bloeddruk heeft een negatief effect op de overleving. Verder wordt het gebruik van NSAID’s afgeraden, omdat zij de nierfunctie kunnen doen verslechteren en de kans op gastrointestinale bloedingen kunnen vergroten (80). Over het gebruik van bètablokkers door patiënten met refractaire ascites is veel dicussie, sinds een prospectieve studie had aangetoond dat propanolol de overleving in deze patiëntengroep verminderde (85). Een recente meta-analyse van 16 studies vond echter geen bewijs om deze middelen niet voor te schrijven aan patiënten (86).

 

Behandeling van hepatische encefalopathie (HE) bestaat uit een combinatie van het aanpakken van de onderliggende oorzaak, het verlichten van de symptomen en het geven van supportive care. Therapie bestaat uit lactulose, dat in de acute setting maar ook als onderhoudstherapie wordt gegeven. Rifaximine is een antibioticum dat effectief is bij HE patiënten in combinatie met lactulose (84). Bij patiënten die een derde episode hebben van HE, kan rifaximine worden toegevoegd aan de onderhoudsbehandeling met lactulose.

Neomycine en metronidazol zijn twee antibiotica die ook beiden bewezen effectief zijn bij hepatische encefalopathie (84). Metronidazol wordt echter niet vaak langdurig voorgeschreven, wegens de bijwerkingen op lange termijn.

Follow-up

HCV patiënten met cirrose of significante fibrose (F3) moeten ieder halfjaar een echo van de lever krijgen, aangezien het risico op hepatocellulair carcinoom hoog is, ook na succesvolle behandeling van de infectie (87).

 

Over het algemeen wordt aanbevolen dat alle patiënten met gedecompenseerde cirrose een gastroscopie moeten ondergaan, om de aanwezigheid van varices te evalueren (80). De patiënten moeten vervolgens, afhankelijk van de uitkomst van deze scopie en aanwezige risicofactoren, om de paar jaar opnieuw een gastroscopie ondergaan.

Hepatocellulair carcinoom

Epidemiologie

Cirrose is de meest belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van een hepatocellulair carcinoom (HCC). Alle onderliggende oorzaken van cirrose kunnen gecompliceerd worden door een HCC, maar het risico bij chronische virale hepatitis ligt hoger (87). Ongeveer 3-8% van de cirrotische HCV patiënten ontwikkelt een hepatocellulair carcinoom (HCC) per jaar (87). Hogere leeftijd, mannelijk geslacht, metabool syndroom, co-infectie met hiv of hepatitis B en roken zijn algemene risicofactoren. Er zijn daarnaast aanwijzingen dat patiënten met genotype 1b en 3 een hoger risico hebben (87).

Behandeling

Behandeling van HCV patiënten met antivirale middelen reduceert de incidentie van HCC, ook al blijft er een significant risico bestaan (87). Daarom moeten patiënten met cirrose en ernstige fibrose (F3) HCC surveillance ondergaan. Dit houdt in dat patiënten elk halfjaar een echo van de lever krijgen.

 

De komst van DAA’s bracht de verwachting met zich mee dat de incidentie van de novo en recidief HCC verder omlaag zou worden gebracht. Er werden echter studies gepubliceerd die een mogelijk verhoogd risico vonden op een vroeg recidief (88, 89). Daarnaast zou de tumor meer agressief zijn. Een recente meta-analyse concludeerde echter dat er geen verschil is in incidentie van de novo en recidief HCC tussen DAA’s en interferon-bevattende regimes (90). Het advies uit de EASL richtlijn uit 2018 is om mensen met een (behandeld) HCC behandeling niet te ontzeggen. Deze mensen moeten wel nauwkeurig opgevolgd worden (91).